Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], O geslacht, [82]aanmerkt [toch] gijlieden des HEEREN woord! [83]Ben Ik Israel een woestijn geweest, of een land der [84]uiterste donkerheid? Waarom zegt [dan] Mijn volk: [85]Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen? 82. Hebreeuws, ziet. 83. Heb ik Israel zo kwalijk geleid en behandeld, of zijn zij zo kwalijk bij mij gevaren, gelijk mensen, die in ene wildernis en duistere ongebaande wegen van honger, kommer, verdriet en verbijstering versmachten en verkwijnen? Immers [wil de Heere zeggen] is het tegendeel waarachtig. Zulk vragen loochent sterkelijk. 84. Hebreeuws, donkerheid, of duisternissen des HEEREN. Het woord JAH [naar het meeste gevoelen] tot vergroting of verzwaring der zaak daar bijgevoegd zijnde. Vergelijk Gen.13:10. Anders: een land dat de [inwoners] nederwerpt, of doet vallen; dat is door gebrek versmachten, omkomen, den zin opeen uitkomende. 85. Of, wij heersen; dat is, onze zaken staan wel, wij hebben ons rijk door vreemde hulp en verbonden vastgemaakt, wij hebben U niet meer van doen, behoeven U niet meer te zoeken.